
Jurisprudentie
AO1403
Datum uitspraak2003-12-16
Datum gepubliceerd2004-01-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/81, 03/82, 03/83 en 03/84 VEROR ZWA
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/81, 03/82, 03/83 en 03/84 VEROR ZWA
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder heeft eiser bevolen zich uit het in de besluiten aangeduide gebied te verwijderen en verwijderd te houden gedurende een bepaalde periode. Aan het besluit ligt ten grondslag dat eiser artikelen van de APV overtrad. Tegen voormelde besluiten is namens eiser bezwaar gemaakt.
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs. AWB 03/81, 03/82, 03/83 en 03/84 VEROR ZWA
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in de gedingen tussen
[A] te Heerlen, eiser,
en
de Burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder
Datum bestreden besluiten: 13 december 2002,
18 december 2002,
20 december 2002,
20 december 2002.
Kenmerk: 01.21/020217AKH/AZ/2002/7912,
01.21/020327AKH/AZ/2002/12543,
01.21/020357AKH/AZ/2002/13457,
01.21/020358AKH/AZ/2002/13457.
Behandeling ter zitting: 13 oktober 2003.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een aan hem op 26 maart 2002 opgelegde gebiedsontzegging ongegrond verklaard.
Bij besluit van 18 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een aan hem op 22 mei 2002 opgelegde gebiedsontzegging ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een aan hem op 6 juni 2002 opgelegde gebiedsontzegging voor wat betreft de duur van de ontzegging gegrond en overigens ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen een aan hem op 8 juni 2002 opgelegde gebiedsontzegging voor wat betreft de duur van de ontzegging gegrond en overigens ongegrond verklaard.
Tegen voormelde besluiten heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, namens eiser beroep ingesteld. Deze beroepen zijn gevoegd behandeld.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken en de verweerschriften zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden.
De andere aan de dossiers toegevoegde stukken zijn eveneens in kopie aan partijen gezonden. De inhoud van deze stukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank op 13 oktober 2003. Eiser is ter zitting verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van de Laar. Namens verweerder is verschenen J.L.P. Heijboer, ambtenaar der gemeente. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te zenden.
Na ontvangst van bedoelde stukken is eiser gelegenheid tot schriftelijk commentaar gegeven.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting in deze zaken uitspraak te doen. Gelet daarop, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN.
II.1. Bij besluit van 26 maart 2002 heeft verweerder eiser bevolen zich uit het in dat besluit aangeduide gebied te verwijderen en verwijderd te houden gedurende een periode van 2 x 24 uur, ingaande op dinsdag 26 maart om 16.15 uur en eindigend op donderdag 28 maart 2002 om 16.15 uur. Het besluit is ondertekend door F.J.E. Urlings, inspecteur van dienst. Aan het besluit ligt ten grondslag dat eiser zich op 26 maart 2002 op een muurtje bevond en daardoor artikel 2.4.7 van de APV overtrad.
Bij besluit van 22 mei 2002 heeft verweerder eiser bevolen zich uit het in dat besluit aangeduide gebied te verwijderen en verwijderd te houden gedurende een periode van 4 x 24 uur, ingaande op woensdag 22 mei om 20.00 uur en eindigend op zondag 26 mei 2002 om 20.00 uur. Dit besluit is ondertekend door H.J.C. Hermans, inspecteur van dienst. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser zich op 22 mei 2002 op een beeld/constructie bevond en daardoor artikel 2.4.7 van de APV overtrad.
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerder eiser bevolen zich uit het in dat besluit aangeduide gebied te verwijderen en verwijderd te houden gedurende een periode van 8 x 24 uur, ingaande op donderdag 6 juni 2002 om 21.45 uur en eindigend op vrijdag 14 juni 2002 om 21.45 uur. Dit besluit is ondertekend door H. Hermans, inspecteur van dienst. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser op 6 juni 2002 op de weg alcoholhoudende drank nuttigde en daardoor artikel 2.4.8, eerste lid, van de APV overtrad.
Bij besluit van 8 juni 2002 heeft verweerder eiser bevolen zich uit het in dat besluit aangeduide gebied te verwijderen en verwijderd te houden gedurende een periode van 10 x 24 uur, ingaande op vrijdag 14 juni 2002 te 21.45 uur en eindigend op maandag 24 juni 2002 om 21.45 uur. Dit besluit is onder-tekend door H.J.C. Hermans, inspecteur van dienst. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat eiser zich op 8 juni 2002 in het bij het besluit van 6 juni 2002 aangewezen gebied bevond en daardoor artikel 2.4.25, vierde lid, van de APV overtrad.
Tegen voormelde besluiten is namens eiser bezwaar gemaakt.
Eisers gemachtigde heeft de bezwaren van eiser op 5 december 2002 aan verweerder toegelicht.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder op de bezwaren beslist.
De bezwaren tegen het besluit van 6 juni 2002 zijn voor wat betreft de duur van de gebiedsontzegging gegrond verklaard, hetgeen ertoe heeft geleid dat de ontzegging is gewijzigd in een ontzegging voor de duur van 4 x 24 uur, eindigend op 10 juni 2002 om 21.45 uur.
De bezwaren tegen het besluit van 8 juni 2002 zijn eveneens voor wat betreft de duur van de ontzegging gegrond verklaard, hetgeen ertoe heeft geleid dat die ontzegging is gewijzigd in een ontzegging voor de duur van 8 x 24 uur, aanvangend op 10 juni om 21.45 uur en eindigend op 18 juni 2002 om 21.45 uur.
De bezwaren zijn voor al het overige ongegrond verklaard.
Eiser kan zich daarmee niet verenigen. Zijn gemachtigde heeft daartoe aangevoerd dat:
- de gebiedsontzeggingen in strijd zijn met artikel 5 van het EVRM, artikel 2 van het vierde Protocol bij het EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR;
- dat eiser betwijfelt of aan de voorwaarden voor de gebiedsontzeggingen die in artikel 2.4.25, eerste lid, van de APV zijn genoemd is voldaan, nu het verwijderingsbevel van de politie reeds dateert van 8 februari 2001;
- dat de gebiedsontzegging niet gerechtvaardigd is aangezien eiser van mening is dat hij zich nimmer heeft schuldig gemaakt aan verstoring van de openbare orde;
- dat de bestreden besluiten onvoldoende gemotiveerd zijn, aangezien niet blijkt welke gedragingen door eiser zijn begaan en waar ze zijn begaan;
- dat eiser niet betrokken was bij de handel in en of het gebruik van verdovende middelen en niet duidelijk is wat onder "bekend bij de politie" moet worden verstaan;
- dat eiser van mening is dat hem vanwege zijn huidskleur een gebiedsontzegging is opgelegd en dat hij is gediscrimineerd;
- dat eiser niet is gewaarschuwd dat hem een gebiedsontzegging dreigde;
- dat niet is onderzocht of eiser zwaarwegend belang had bij verblijf in het betreffende gebied;
- dat eiser, nu hij nabij het aangewezen gebied woont en in dat gebied veel winkels liggen waarvan eiser voor zijn levensbehoeften afhankelijk is, wel zwaarwegend belang had om verblijf in dat gebied te hebben;
- dat eiser, in verband met hersenletsel, niet (geheel) verantwoordelijk is voor zijn daden.
II.2. De rechtbank dient in dit geding te beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
II.2.1. Artikel 2.4.25 van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) van verweerders gemeente heeft als kopje "Handhaving bij diverse vormen van overlast" en luidt:
1. In het belang van de openbare orde, het voorkomen of beperken van overlast, het voorkomen of beperken van aantasting van het woon- en leefklimaat, de veiligheid van personen en goederen, de verkeersveiligheid of veiligheid en de gezondheid of zedelijkheid kunnen burgemeester en wethouders een gebied aanwijzen waar door politie-ambtenaren aan een persoon, die zich bevindt op de weg of plaats, die deel uitmaakt van dit gebied, gedurende de uren daarbij genoemd, het bevel kan worden gegeven zich onmiddellijk in een bepaalde richting te verwijderen.
2. Met het oog op de in het eerste lid genoemde belangen kan
a. de burgemeester aan de persoon aan wie tenminste eenmaal een bevel is gegeven als bedoeld in het eerste lid, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd;
b. de burgemeester aan de persoon, aan wie eeder een verbod als bedoeld onder a is opgelegd, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste zes maanden, anders dan in een openbaar middel van vervoer, te bevinden op de weg of plaats, die deel uitmaakt van een door burgemeester en wethouders aangewezen gebied als bedoeld in het eerste lid, gedurende de uren daarbij genoemd.
3. De burgemeester beperkt het in het tweede lid, onder a en b genoemde verbod of de daarin genoemde termijn indien dat in verband met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
4. Het is verboden zich te gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het tweede lid, onder a en b.
Artikel 2.4.7 van de APV heeft als kopje "Hinderlijk gedrag op of aan de weg" en luidt:
1. Het is verboden:
a. op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemd straatmeubilair;
b. zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover artikel 424, 426bis, 431 van het Wetboek van Strafrecht, of artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 van toepassing is.
Artikel 2.4.8 van de APV heeft als kopje "Hinderlijk drankgebruik" en luidt:
1. Het is verboden op de weg alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben, waarbij hinder wordt of kan worden veroorzaakt.
2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor:
a. een terras dat deel uit maakt van een inrichting, als bedoeld in artikel 2.3.1.1, lid 1, onder a, sub b;
b. de plaats, niet zijnde een inrichting, als bedoeld onder a, waarvoor een ontheffing geldt krachtens artikel 35 van de Drank- en Horecawet.
Bij besluit van 12 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van verweerders gemeente het in artikel 2.4.25 van de APV bedoelde gebied aangewezen.
Bij besluit van 28 november 2000 heeft verweerder aan de districtschef van het politiedistrict Heerlen mandaat verleend om, onder een aantal in dat besluit genoemde voorwaarden, in naam en onder verantwoordelijkheid van verweerder de besluiten tot gebiedsontzegging als bedoeld in artikel 2.4.25, tweede lid, van de APV met inachtneming van de door verweerder vastgestelde gebruiksinstructies "stationsomgeving" en na tussenkomst van verweerder te ondertekenen en uit te reiken. In dat besluit heeft verweerder de districtschef tevens gemachtigd om deze ondertekeningsbevoegdheid te sub-mandateren aan de inspecteurs van dienst van het politiedistrict Heerlen.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft verweerder het mandaat aan de districtschef van het politiedistrict Heerlen gewijzigd vastgesteld, aldus dat de districtschef is gemachtigd om, onder een aantal in dat besluit genoemde voorwaarden, in naam en onder verantwoordelijkheid van verweerder de besluiten tot gebiedsontzegging als bedoeld in artikel 2.4.25, tweede lid, van de APV met inachtneming van de door verweerder vastgestelde gebruiksinstructies "stationsomgeving" uit te reiken. In dat besluit heeft verweerder de distictschef andermaal tevens gemachtigd om deze beslissingsbevoegdheid te sub-mandateren aan de inspecteurs van dienst van het politiedistrict Heerlen.
De in het mandaatbesluit van 28 november 2000 bedoelde door verweerder vastgestelde gebruiks-instructies dateren van 28 november 2000.
De in het mandaatbesluit van 23 mei 2002 bedoelde door verweerder vastgestelde gebruiksinstructies dateren van 23 mei 2002.
De rechtbank stelt vast dat voormelde mandaatbesluiten en gebruiksinstructies ten tijde hier in het geding op de voorgeschreven wijze bekend waren gemaakt.
De gebruiksinstructies van 28 november 2000 alsook die van 23 mei 2002 houden, onder meer, het volgende in:
"I. Voorwaarden individuele gebiedsontzeggingen
1. De geadresseerde van de ontzegging … moet bij de politie bekend zijn als dealer en/of gebruiker van verdovende middelen (zowel hard- als softdrugs) als bedoeld in de Opiumwet of als prostitué of als dak- en thuisloze ….
2. Tegen de geadresseerde dient een proces-verbaal te zijn opgemaakt ter zake van overtreding van de onder II van deze gebruiksinstructies genoemde strafbare handelingen ….
3. De geadresseerde dient te worden gehoord omtrent zijn belang aangaande de aanwezigheid in het aangewezen gebied. Zijn/haar verklaring wordt schriftelijk vastgelegd ….
4. ….
5. ….
6. ….
7. In de bekendmaking van de gebiedsontzegging wordt eenduidig aangegeven op grond van welk(e) feit(en) de persoon de gebiedsontzegging opgelegd heeft gekregen.
II. Strafbare en/of openbare orde verstorende handelingen
Bij de volgende geconstateerde strafbare feiten danwel openbare orde verstorende handelingen wordt een gebiedsontzegging gegeven:
als 'orde verstorende gedragingen' zijn de navolgende handelingen aan te merken:
1. alle gedragingen als omschreven in de navolgende aangehaalde artikelen van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Heerlen:
….
artikel 2.4.7 : hinderlijk gedrag op of aan weg;
….
artikel 2.4.8: hinderlijk drankgebruik;
….
artikel 2.4.25: overtreding gebiedsontzeggingen.
III. Geldigheidsduur van de gebiedsontzegging
….
1. Indien een persoon, met inachtneming van de bepalingen van deze gebruiksinstructie, voor de eerste maal een gebiedsontzegging wordt opgelegd, bedraagt de duur daarvan 2 x 24 uur ….
2. Indien een persoon, met inachtneming van de bepalingen van deze gebruiksinstructie, binnen een aaneengesloten periode van twee maanden voor de tweede keer een gebiedsontzegging wordt opgelegd, bedraagt de duur daarvan 4 x 24 uur ….
3. Indien een persoon, met inachtnemening van de bepalingen van deze gebruiksinstructie, binnen een aaneengesloten periode van twee maanden voor de derde keer een gebiedsontzegging wordt opgelegd, bedraagt de duur ervan 8 x 24 uur."
II.2.2. Bij schrijven van 15 juli 2003 heeft de districtschef van het politiedistrict Heerlen verklaard dat hij korte tijd na 28 november 2000 de als inspecteur van dienst optredende leidinggevenden van het politiedistrict Heerlen, waaronder de inspecteurs Urlings en Hermans, heeft gemachtigd om de gebiedsontzeggingen namens hem te ondertekenen en dat hij deze beslissing destijds tijdens werkoverleg met de leidinggevenden kenbaar heeft gemaakt.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de districtschef van het politiedistrict Heerlen de in dat district optredende inspecteurs van dienst (sub)mandaat verleend om namens hem overeenkomstig de gebruiksinstructies van verweerder besluiten tot gebiedsontzegging te nemen en uit te reiken.
Dit besluit is, zoals verweerder in de na de zitting aan de rechtbank gezonden stukken heeft meegedeeld, niet gepubliceerd. De rechtbank is van oordeel dat dit ten onrechte niet is gebeurd. In artikel 10:5, tweede lid, van de Awb is immers bepaald dat een algemeen mandaat, zoals het onderhavige naar het oordeel van de rechtbank is, schriftelijk verleend behoort te worden. Een dergelijk mandaat dient blijkens de wetsgeschiedenis beschouwd te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent, gelet op de artikelen 3:40 en 3:42 van de Awb, dat zo'n mandaatbesluit pas in werking kan treden, nadat van het besluit of de zakelijke inhoud van het besluit in een dagblad, nieuwsblad of huis-aan-huisblad kennis is gegeven. Nu dit laatste niet het geval is, gelet op de inlichtingen van verweerder hieromtrent, is het besluit van de districtschef van 23 mei 2002 niet in werking getreden. Hieruit volgt dat de inspecteur van dienst onbevoegd was om de besluiten tot gebiedsontzegging van 6 juni 2002 en 8 juni 2002 namens verweerder te nemen. Verweerder heeft dat in de besluiten op de bezwaren tegen de betreffende gebiedsontzeggingen niet onderkend, zodat deze besluiten niet in stand kunnen blijven en de beroepen daartegen (AWB 03/83 en AWB 03/84) voor gegrond moeten worden gehouden.
De besluiten tot gebiedsontzegging van 26 maart 2002 en 22 mei 2002 zijn door de inspecteur van dienst namens verweerder ondertekend, nadat de burgemeester zich van de inhoud ervan had vergewist en voor accoord had getekend, zoals uit die besluiten volgt. De ondertekening door de inspecteur is niet een algemeen (beslissings)mandaat, maar een zogeheten ondertekeningsmandaat als bedoeld in artikel 10:11 van de Awb. Een ondertekeningsmandaat is naar het oordeel van de rechtbank geen mandaat in de zin van artikel 10:1 van de Awb en het bepaalde in artikel 10:5, tweede lid, van de Awb is hier niet op van toepassing.
Gelet op het schrijven van de districtschef van 15 juli 2003, gaat de rechtbank ervan uit dat de districtschef zijn ondertekeningsmandaat aan de inspecteurs van dienst in ondermandaat heeft gegeven en dat de besluiten van 26 maart en 22 mei 2002 bevoegd namens verweerder zijn onder-tekend.
II.2.3. Ten aanzien van het besluit tot gebiedsontzegging van 26 maart 2002 overweegt de rechtbank het volgende.
Deze ontzegging betreft een overtreding van artikel 2.4.7 van de APV, concreet bestaande uit het zitten op een muurtje in de Stationstraat ter hoogte van het Corio-centrum te Heerlen. De ontzegging gold voor een periode van 2 x 24 uur.
Eiser stelt dat de ontzegging in strijd is met artikel 5 van het EVRM, artikel 2 van het vierde Protocol bij het EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR.
Artikel 2 van het vierde Protocol bij het EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR zien op het recht op bewegingsvrijheid.
Volgens de jurisprudentie is een inbreuk op dat recht geoorloofd mits voor de inbreuk een wettelijke basis bestaat, de betreffende wettelijke bepaling voldoende kenbaar en duidelijk is en de gemaakte inbreuk niet disproportioneel is.
Onbetwist is dat de gebiedsontzegging een inbreuk maakte op het in de voormelde bepalingen bedoelde recht op bewegingsvrijheid.
De regels welke op 8 juni 2002 voor het opleggen van een gebiedsontzegging golden, te weten de APV en de gebruiksinstructies, zijn wettelijk verankerd, gepubliceerd en voldoende duidelijk en concreet omschreven. Aangenomen moet worden dat eenieder zijn gedrag daarop kan afstemmen. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de gebiedsontzegging van 8 juni 2002 voldaan aan de voorwaarden die daaraan in de APV en de gebruiksinstructies zijn gesteld. Eiser heeft weliswaar betoogd dat het verwijderingsbevel dat de politie op 8 februari 2001 aan eiser heeft gegeven niet meer als formele grondslag voor het besluit van 26 maart 2002 had mogen worden gebruikt, maar de rechtbank ziet, gelet op de periode die ten tijde van dat besluit sedert het bevel was verstreken, namelijk ongeveer dertien en een halve maand, en in aanmerking nemende dat eiser in november en december 2001 ook reeds gebiedsontzeggingen heeft gekregen, geen aanleiding aan dat bevel zijn betekenis als voorwaarde voor het opleggen van de ontzegging te ontnemen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de wijze waarop verweerder in dit geval van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit. De overtreding staat, in aanmerking nemende dat eiser volgens het proces-verbaal van de politie heeft verklaard "Ik erken de overtreding. En weet dat ik een gebiedsontzegging krijg", voldoende vast. Dat eiser vanwege zijn psychische gesteldheid niet in staat zou zijn de betekenis van de gebiedsontzegging niet te begrijpen, is de rechtbank niet gebleken. Blijkens de stukken betreffende het verwijderingsbevel en de eerdere ontzeggingen is eiser terecht beschouwd als zijnde bij de politie bekend als verkoper van drugs. De rechtbank betwijfelt niet dat eiser heeft beseft dat hij bij herhaling een nieuwe ontzegging kon krijgen. De gebiedsontzegging was een doeltreffend middel tot handhaving van de openbare orde. De duur waarvoor de maatregel is opgelegd is niet onaanvaardbaar.
Ten aanzien van het door eiser aangevoerde belang om nog in het gebied te mogen verblijven merkt de rechtbank op daarin geen reden te zien te oordelen dat de gebiedsontzegging niet proportioneel was, nu buiten het betreffende gebied ook winkels zijn gelegen en de gebiedsontzegging niet geldt als de betrokkene bijvoorbeeld een arts, het CAD of zijn advocaat moet bezoeken. Dat dit laatste aan de orde zou zijn geweest, is niet gesteld noch gebleken.
Artikel 5 van het EVRM betreft het recht van eenieder op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. De gebiedsontzegging maakt naar het oordeel van de rechtbank niet een inbreuk op het in die bepaling bedoelde recht, aangezien de ontzegging niet inhoudt dat eiser als gevolg van detentie of arrestatie zijn vrijheid wordt ontnomen.
Het bestreden besluit van 13 december 2002, waarbij de gebiedsontzegging van 26 maart 2002 is gehandhaafd, dient daarom voor juist te worden gehouden, zodat het beroep daartegen ongegrond dient te worden verklaard.
II.2.4. Ten aanzien van het besluit tot gebiedsontzegging van 22 mei 2002 overweegt de rechtbank nog het volgende.
Blijkens de processen-verbaal van de politie die verweerder in verband met dat besluit in het geding heeft gebracht is deze ontzegging opgelegd op grond van de constatering van de politie dat eiser "op of aan de weg heeft geklommen of bevonden op een beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, verkeersmeubilair en daarvoor niet bestemde straatmeubilair". Eiser heeft deze gedraging ontkend. De informatie van de politie bevat geen andere, duidelijke gegevens met betrekking tot de gedraging van eiser. Uit de gedingstukken valt niet op te maken op grond van welke wetenschap de inspecteur van dienst de gedraging heeft gespecificeerd tot "op een beeld, constructie zich bevinden". Onaannemelijk is dat hem dit op grond van eigen wetenschap bekend is, aangezien eiser blijkens de processen-verbaal op straat is staande gehouden, vervolgens is overgebracht naar het politiebureau en daar aan de inspecteur van dienst is voorgeleid.
Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de gedingstukken, gelet op het vorenstaande, onvoldoende concrete gegevens over de gedraging van eiser om een gebiedsontzegging met het oog op een belang als bedoeld artikel 2.4.25, eerste lid, van de APV te rechtvaardigen. Verweerder heeft dat gebrek in bezwaar niet, althans niet kenbaar, geheeld. Ook het bestreden besluit bevat immers niet de voor een zorgvuldige besluitvorming benodigde concrete gegevens over eisers gedrag. Het berust daardoor op een ondeugdelijke grondslag. Dat er op 28 oktober 2002 een strafvonnis tegen eiser was uitgesproken doet daaraan niet af. Dat vonnis was gewezen terzake overtreding van artikel 2.4.9 van de APV en uit het bestreden besluit noch de overige gedingstukken blijkt of dat vonnis dezelfde gedraging betreft als die waarvoor de gebiedsontzegging van 22 mei 2002 is opgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat, gelet op het vorenstaande, ten aanzien van de gebieds-ontzegging van 22 mei 2002 onvoldoende vast dat het gedrag naar aanleiding waarvan de ontzegging is opgelegd onder de in de gebruiksinstructies genoemde gedragingen valt, zodat het bestreden besluit van 18 december 2002, waarbij die gebiedsontzegging is gehandhaafd, niet in stand kan blijven.
II.2.5. De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen AWB 03/82, AWB 03/83 en AWB 03/84 bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze proceskostenveroordeling heeft betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen twee punten met een waarde van € 322,00 per punt toe voor de indiening van het beroepschrift en het bijwonen van de zitting en bepaalt het gewicht van elk van de drie genoemde zaken, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1).
De genoemde zaken zijn te beschouwen als drie met elkaar samenhangende zaken. Bij dit aantal wordt de in verband met de samenhang van de zaken toe te passen vermenigvuldigingsfactor niet vergroot en blijft deze gelijk aan 1.
Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,00 x 1 x 1 =
€ 644,00.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist.
Met betrekking tot de terugbetaling van het griffierecht heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de zaak AWB 03/84 geen griffierecht is geheven.
III. BESLISSING.
De Rechtbank Maastricht:
In de zaak AWB 03/81:
? verklaart het beroep ongegrond;
In de zaak AWB 03/82:
? verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van 5 juni 2002 met inachtneming van deze uitspraak;
? bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
In de zaak AWB 03/83:
? verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit tot oplegging van een gebiedsontzegging van 6 juni 2002;
? bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
In de zaak AWB 03/84:
? verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar gegrond en herroept het besluit tot oplegging van een gebiedsontzegging van 8 juni 2002;
en voorts in de zaken AWB 03/82, AWB 03/83 en AWB 03/84:
? veroordeelt verweerder in de kosten van deze beroepsprocedures, aan de zijde van eiser begroot op € 644,00 (kosten van rechtsbijstand), te betalen door de gemeente Heerlen aan eiser.
Aldus gedaan door mr. M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2003
door mr. Van Binnebeke voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier.
w.g. A. Zweipfenning w.g. M.C. van Binnebeke
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
verzonden op: 16 december 2003
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.